Het is drie uur ’s nachts. Voor de derde keer deze nacht zit ik half slapend op de grond op het badmatje in de badkamer. Het is weer tijd om Norah te voeden. Maar drinken durft ze niet meer, niet bij mij en niet uit een fles. Door de kinkhoest is ze bang om erin te stikken en het kost haar kracht die ze nodig heeft om door haar verstikkende hoestbuien heen te komen. We voeden Norah inmiddels door een sonde in haar neus. Dag en nacht zit ik elke paar uur aan een enorm kolfapparaat gekoppeld in plaats van haar warme lijfje tegen me aan te drukken, in plaats van haar strelende handjes te voelen over mijn huid. Waar ben ik mee bezig, denk ik vaak, hoe lang hou ik dit nog vol. Steeds moet ik te hulp schieten als ze hoest tot ze stikt. Ik ben al zolang alert dat het me niet meer lukt om echt te slapen. Het pak Nutrilon voor noodgevallen dat beneden in de kast staat, lijkt de pot goud aan het einde van de regenboog. Maar telkens wanneer ik zo moe ben dat ik op het punt sta op te geven, denk ik aan wat de dokter zei. Mijn melk bevat afweerstoffen die Norah kunnen helpen vechten. En dus wacht ik knikkebollend tot de machine zijn werk heeft gedaan en hobbel ik weer naar het kleine bedje om de melk in een spuitje te gieten, die daarna via een slangetje in haar maag loopt.
Iedere vezel in mijn lichaam wil deze baby zelf voeden. Mijn borsten doen pijn als ik haar zie. En schieten te hulp als ik haar vasthoud. Soms probeer ik even of ze alweer wil. Of ze alweer durft. Of het niet voor benauwdheid zorgt, of paniek. Maar ze begint te huilen en gooit zich gefrustreerd naar achteren als ik mijn blouse alleen al open knoop. Het doet me meer pijn dan ik wil toegeven. Telkens als ze de borst afwijst, voelt het alsof ze mij afwijst. Ik weet dat het niet zo is, en toch word ik steeds verdrietiger. Ik kan de pleister op haar wang die de sonde op zijn plek houdt en die de zusters in het ziekenhuis zo liefdevol in een hartvorm hebben geknipt er wel af kijken. Ik wil het slangetje er uit trekken en alle spuiten, flesjes en andere medische attributen die overal in ons huis rondslingeren in de prullenbak gooien. Heel soms ineens is het er. Een paar slokjes. Ze drinkt!, mime ik dan naar Simcha en Peter die zonder geluid te maken breedgrijnzend hun duimen in de lucht steken. We kunnen wel juichen maar willen dit magische tere moment niet verstoren. Eindelijk voel ik heel even weer die handjes over m’n lijf gaan. Durf het maar kleintje, doe het maar, denk ik hunkerend. En dan stopt het weer. Hard en vol verlangen blijven mijn borsten achter. Ooit is hij er, de dag waarop deze ziekte voorbij is en het hoesten is gestopt. De dag waarop we Norah’s mooie gezichtje eindelijk weer goed kunnen zien. We haar wangetje weer aan kunnen raken. En ze eindelijk zonder pijn of angst tegen me aan knuffelt, helemaal tevreden, haar buikje vol.